Uitspraak Gerechtshof Amsterdam over informatievoorziening in bezwaarfase en aannemelijk maken indexatiecijfers
Onlangs hebben we een duidelijke uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam ontvangen over de informatievoorziening in bezwaarfase en het aannemelijk maken van de gehanteerde indexatiecijfers.
De volledige uitspraak is hier te vinden: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2022:2341
Informatievoorziening in de bezwaarfase
5.1. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de heffingsambtenaar ten onrechte voorbij is gegaan aan het bepaalde in de artikelen 6:17 Avvb en 40, lid 2, Wet WOZ omdat de door hem in zijn bezwaarschrift verzochte informatie (zie onder 2.3.) niet is verstrekt door de heffingsambtenaar. Het Hof volgt de rechtbank in haar conclusie dat dit betoog niet slaagt. Daartoe verwijst het Hof naar hetgeen door het Hof in zijn eerdere uitspraak van 15 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1433, is overwogen over de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase:
“Artikel 7:4 Awb
5.3.1. Het Hof is op grond van de tekst van artikel 7:4 en 8:42 Awb – in samenhang beoordeeld en de wetsgeschiedenis van deze bepalingen van oordeel dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken (aan de rechter) toe te zenden. In de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een inzagerecht. Dit onderscheid blijkt uit de tekst van deze bepalingen; in artikel 7:4, tweede lid, Awb is voorgeschreven dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken “ter inzage worden gelegd”, terwijl in artikel 8:42 Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken “aan de bestuursrechter zendt”. Gelezen in de context van het gehele artikel 7:4 kan het bepaalde in het vierde lid daarvan slechts zo worden uitgelegd dat een belanghebbende die gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om voorafgaand aan een hoorzitting inzage te nemen in zijn (haar) dossier, tegen vergoeding (een) afschrift(en) kan verkrijgen van (een of meer van) de ter inzage gelegde stukken. In de tekst van het vierde lid komt dit tot uitdrukking in de bewoordingen “deze stukken”, welke terugwijzen naar de in het tweede en derde lid bedoelde, ter inzage gelegde op de zaak betrekking hebbende stukken.
5.3.2. Deze interpretatie op grond van tekst en context van artikel 7:4 Awb vindt naar het oordeel van het Hof bevestiging in de wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting bij de Awb wordt immers opgemerkt dat het bestuursorgaan stukken “(…) die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage [dient] te leggen”, terwijl voorts wordt opgemerkt dat “in aansluiting op het inzagerecht” in (het huidige) vierde lid wordt bepaald “dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen” (zie Kamerstukken II1988/89,21 221, nr. 3, blz. 149). In de memorie van antwoord (Kamerstukken II1990/91, 21 221, nr. 5, p. 98 (r.k.)) is voorts toegelicht dat het inzagerecht is gekoppeld aan de hoorzitting: indien de belanghebbende afziet van het recht te worden gehoord, bestaat in die zaak ook geen verplichting tot terinzagelegging (vgl. HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833, r.o. 3.1) Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt derhalve dat de belanghebbende tijdens het nemen van inzage op verzoek afschriften kan verkrijgen van ter inzage gelegde stukken, maar niet dat de belanghebbende recht heeft op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, los van de uitoefening van het inzagerecht.
5.3.3. Het Hof is van oordeel dat artikel 6:17 Awb niet een zelfstandige verplichting voor het bestuursorgaan bevat om in de bezwaarfase bepaalde stukken aan de gemachtigde toe te zenden. In de wetsgeschiedenis van deze bepaling is vernield dat zij de codificatie bevat van een voorheen reeds in de jurisprudentie van de bestuursrechter toegepast beginsel van goede procesorde, inhoudende dat indien een belanghebbende zich laat vertegenwoordigen, de stukken die aan de belanghebbende moeten worden toegezonden, in ieder geval ook aan diens vertegenwoordiger dienen te worden gezonden (zie Kamerstukken // 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 136). Indien en voor zover uit hoofde van een andere wettelijke bepaling een toezendingsveiplichting geldt, moeten de desbetreffende stukken op de voet van artikel 6:17 Awb in ieder geval ook aan de gemachtigde worden gezonden; artikel 6:17 geldt evenwel niet indien een wettelijke bepaling geen toezending voorschrijft, maar bijvoorbeeld terinzagelegging, zoals dit het geval is bij artikel 7:4 Awb. Artikel 6:17 Awb heeft derhalve slechts betrekking op de vraag aan wie de stukken moeten worden toegezonden, niet op de vraag voor welke stukken een toezendverplichting geldt. Het Hof wijst in dit verband ook op het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148.
(…)
Artikel 40 Wet WOZ
5.3.6. Op grond van de wetsgeschiedenis van artikel 40, tweede lid. Wet WOZ is het Hof van oordeel dat de in deze bepaling opgenomen uitdrukking ‘verstrekt de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ een specifieke strekking heeft, namelijk dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen (of in de bezwaarfase diens gemachtigde, met toepassing van artikel 6:17 Awb), op verzoek een afschrift toegezonden krijgt van het taxatieverslag, opgesteld conform het model-taxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling en — voor woningen – bijlage 4 van de Uitvoeringsregeling. Voor een nadere motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 22 februari 2022, nr. 21/00253, ECLI:NL:GHAMS:2022:499, r.o. 5.5.1-5.5.20.
5.3.7. Aangezien de heffingsambtenaar in de onderhavige zaak in de bezwaarfase aan de gemachtigde (op diens verzoek) het taxatieverslag van de woning heeft toegezonden, welk taxatieverslag de gegevens bevat conform het model-taxatieverslag voor woningen van de Uitvoeringsregeling, heeft de heffingsambtenaar daarmee voldaan aan de ingevolge artikel 40 Wet WOZ op hem rustende verplichtingen.
5.3.8. Indien de belanghebbende (of zijn gemachtigde) van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan hij in de bezwaarfase gebruik maken van het inzagerecht van artikel 7:4, tweede lid, Awb. Ook de bepaling van artikel 7:4 Awb bevat (zoals hiervoor is overwogen) niet een verplichting voor het bestuursorgaan om in de bezwaarfase aanvullende gegevens digitaal ter beschikking te stellen dan wel toe te zenden. De grief van belanghebbende dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen ingevolge artikel 7:4 Awb en artikel 40 Wet WOZ niet is nagekomen, wordt derhalve verworpen.”
Het Hof merkt op dat ook aan belanghebbende in de bezwaarfase door de heffingsambtenaar een taxatieverslag is verstrekt en dat de heffingsambtenaar de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage had gelegd. De grief van belanghebbende dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen ingevolge artikel 6:17 Awb, artikel 7:4 Awb en artikel 40, lid 2, Wet WOZ niet is nagekomen, wordt verworpen.
Aannemelijk maken indexatiepercentages
Ook hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvoert omtrent de gehanteerde indexering door de heffingsambtenaar slaagt niet; het Hof acht door de heffingsambtenaar in voldoende mate, zij het globaal, aangegeven hoe hij de indexeringspercentages heeft afgeleid. Hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen in rechtsoverweging 16 acht het Hof juist en neemt het Hof over.
“Eiser stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de indexcijfers inzichtelijk te maken. Verweerder heeft weliswaar een opsomming van de indexcijfers gegeven, maar dat is volgens eiser niet voldoende. De correcties die worden toegepast in woningtaxaties, waaronder indexeringspercentages, berusten deels – en mogen ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis, waarbij hij mede gebruik maakt van de permanente marktanalyse die wordt uitgevoerd om te bezien of de gehanteerde percentages aanpassing behoeven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een taxatieopbouw een hulpen controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Amhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059 en gerechtshof’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI.NL.GHSHE:2011:BV2713). Verweerder heeft toegelicht dat bij de permanente marktanalyse gebruik wordt gemaakt van de verkoopcijfers van een groot aantal woningen in de gemeente, die de taxateur heeft verzameld. Verweerder heeft aangegeven dat hij het niet passend heeft geacht om alle verkoopcijfers bij eiser “over de schutting te gooien”. Uit de verkoopcijfers op zich bezien is geen inzicht te halen omtrent de gebruikte indexering bij de woning en de vergelijkingsobjecten. Verweerder twijfelt er ook aan of het hem is toegestaan alle verkoopcijfers in bulk aan eiser te verstrekken. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij bij eiser heeft nagevraagd hoe hij de indexcijfers wel inzichtelijk zou kunnen maken, maar dat eiser deze vraag onbeantwoord heeft gelaten. De rechtbank acht in beginsel toelaatbaar dat bij de indexering van samengestelde gegevens wordt uitgegaan, tenzij aannemelijk is dat het gebruik maken van meer specifieke gegevens tot een relevant andere uitkomst zou leiden. Nu dit laatste niet aannemelijk is gemaakt, faalt de beroepsgrond van eiser.”